Over het algemeen
verwacht men dat hoe langer iemand een eetstoornis heeft, des te moeilijker het
herstel verloopt en des te groter de kans op chroniciteit. Zoals we weten zijn
de consequenties op lichamelijk, psychologisch, sociaal en financieel vlak niet
gering. Eveneens kan een eetstoornis een zeer grote invloed uitoefenen op
personen in de directe omgeving (bijvoorbeeld het gezin, vrienden, andere
familieleden enzovoort) van de patiënt. Dit aspect belandt vaak in de
vergeethoek. Zo ervaart de omgeving sterke gevoelens van machteloosheid,
schuldgevoel, boosheid, bezorgdheid en emotionele uitputting. Het
gezinsfunctioneren kan bijgevolg aanzienlijk verstoord raken (De Vries, 2007).
Vanwege de ernst, de
grote invloed en het moeilijk herstellen van de stoornis worden preventie,
vroegtijdige herkenning, het zo snel mogelijk behandelen van eetstoornissen,
terugvalpreventie en nazorg van zeer groot belang geacht (De Vries, 2007).
Hierna worden de verschillende mogelijkheden geschetst binnen de behandeling van
eetstoornissen.
Algemeen
De behandeling van eetstoornissen gebeurt steeds via
de “stepped care” visie (Multidisciplinaire Richtlijn, 2006). Zo
zullen behandelaars in eerste instantie kiezen voor de minst ingrijpende
interventie en indien nodig zal de inzet van professionele hulpverlening
verhoogd worden. Door de ernst en de grote invloed van eetstoornissen, wordt er
op de eerste plaats veel belang gehecht aan preventie. Zo starten we hierna met
een korte toelichting over mogelijke preventieve maatregelen bij
eetstoornissen. Als een eetstoornis alsnog komt opduiken in iemand zijn of haar
leven, is een eerste mogelijke stap zelfhulp en lotgenotencontact. Toch is
zelfhulp zelden voldoende en wordt ambulante begeleiding al snel noodzakelijk
om de eetstoornis te kunnen bestrijden. De residentiële (al dan niet
gespecialiseerde) settings binnen België vormen een laatste vorm van
hulpverlening waar eetstoornispatiënten in behandeling kunnen gaan. Een
poliklinische of ambulante behandeling heeft volgens het stepped-care principe
de voorkeur boven een opname, tenzij de fysieke toestand zo kritiek of de
leefsituatie zo problematisch is dat een opname onvermijdelijk wordt (De Vries,
2007). We zullen tenslotte ook nog even stilstaan bij de niet onbelangrijke
nazorg en terugvalpreventie bij eetstoornissen.
Preventie
Preventieprogramma’s voor eetstoornissen zijn
effectief als deze gericht worden op de leeftijdsfase waarin het grootste
risico bestaat tot het ontwikkelen van een eetstoornis. De grootste risicogroep
bestaat uit meisjes tussen de twaalf en de achttien jaar. Omdat deze
leeftijdsgroep nog leerplichtig is, vinden de meeste preventieprogramma’s
plaats in het onderwijs.
Er kunnen zowel primaire als secundaire preventieve
maatregelen getroffen worden. De primaire preventie is gericht op
risicofactoren in de maatschappij (zoals het slankheidsideaal en het zelfbeeld
van leerlingen). De secundaire preventie bestaat uit het benaderen van
risicogroepen (zoals balletdansers, fotomodellen en topsporters). Zo bestaan er
momenteel diverse kant-en-klare lespakketten voor leerkrachten. Dit laat hen
toe om te werken rond thema’s zoals: het verhogen van de mediaweerbaarheid, het
ontwikkelen van copingstrategieën, het verstevigen van zelfvertrouwen, het
werken aan een positiever zelfbeeld enzovoort. Het secundaire preventieniveau
richt zich eerder tot een vroegtijdige herkenning van de eetstoornis. Niet
alleen leerkrachten spelen hier een grote rol, maar ook klasgenoten, ouders,
trainers en huisartsen. Een grotere en betere bekendheid van de problematiek
met behulp van een goede voorlichting en correcte informatieverspreiding is bij
deze van uiterst belang om een vroegtijdige herkenning tot stand te kunnen
brengen (Huisman et al., 2010). In België is Eetexpert.be actief op het domein
van preventief werken bij eet- en gewichtsproblemen.
Ook AN-BN zet in op preventief werken. Voorbeelden
hiervan zijn de verspreiding van correcte informatie via de Inloopmobiel, het
geven van workshops en het informeren over kant-en-klare lessenpakketten voor
leerkrachten.[1]
Zelfhulp
Zelfhulp bestaat in
verschillende vormen en maten, zoals vb. zelfhulpboeken, zelfhulpgroepen die op
regelmatige basis samen afspreken, online zelfhulpgroepen, online chatmomenten
en online fora.. Zelfhulp verschilt in verscheidene opzichten van professionele
hulp, maar vooral de zelfhulpgroepen kunnen een belangrijke aanvulling
betekenen zowel voor, tijdens als na de behandeling van een eetstoornis
(Vandereycken & Noordenbos, 2002).
Zelfhulp wordt vaak
gelijkgesteld aan “lotgenotencontact”. Dit houdt in dat mensen met
dezelfde problematiek samen worden gebracht en steun zoeken bij elkaar, dit
zonder tussenkomst van professionele hulpverleners. In zelfhulpgroepen helpen
mensen elkaar met het oplossen van een probleem door vooral met elkaar te
praten, ervaringen en informatie uit te wisselen en elkaar aan te moedigen.
Deze groepen worden doorgaans begeleid door een ervaringsdeskundige. Dit is een
persoon die de betreffende problematiek, in dit geval een eetstoornis, van dichtbij
heeft meegemaakt en zelf het verwerkingsproces heeft doorstaan. Een begeleide
zelfhulpgroep of praatgroep is ook mogelijk, maar hier worden
professionelen ingeschakeld om de groep te begeleiden.
Doelen van
zelfhulpgroepen zijn onder andere: het geven van informatie, het bieden van
aandacht, begrip, herkenning en erkenning en het verlenen van praktische
adviezen en ondersteuning. Maar de belangrijkste waarde van zelfhulp is het
onderlinge contact. Mensen met een eetstoornis raken vaak in een sociaal en
psychisch isolement. Hun omgeving kan zich moeilijk verplaatsen in de leef- en
denkwereld van de patiënt, waardoor deze persoon vaak het gevoel heeft er
alleen voor te staan. In veel gevallen maken mensen pas voor het eerst kennis
met anderen met een vergelijkbaar probleem in een zelfhulpgroep. Zowel de
herkenbaarheid van de verhalen, als het niet beoordeeld worden voor bepaalde
gedragingen worden vaak aangevoeld als een opluchting. De herkenning bij
lotgenoten kan eveneens een confronterende functie hebben. Zowel het kunnen
uiten van de eigen ervaringen als het luisteren naar de emoties van anderen
helpt mensen bij het verwerken van en het leren omgaan met een eetstoornis.
Deze herkenning en erkenning vormen vervolgens een belangrijke basis voor het herwinnen
van zelfvertrouwen en zijn bijgevolg niet zelden een eerste stap naar de
overwinning van de eetstoornis (Vandereycken & Noordenbos, 2002).
Naast
lotgenotencontact kan een persoon kiezen voor het lezen van een zelfhulpboek.
Er zijn heel wat zelfhulpboeken geschreven over eetstoornissen. Een
zelfhulpboek heeft de bedoeling om iemand, aan de hand van zeer concrete
informatie, methodes en inzichten, te helpen om het probleem zelf aan te
pakken. In onze bibliotheek is een groot gamma aanwezig van interessante
zelfhulpboeken.
Uit onderzoek van
Carter en Fairburn (1998) blijkt dat cognitief-gedragstherapeutisch gerichte
zelfhulpgroepen en zelfhulpboeken zeer effectief zijn in het verminderen van de
symptomen van eetstoornissen. Ondanks de gunstige resultaten, zijn
laagdrempelige vormen van behandeling zoals zelfhulp vaak niet voldoende om een
eetstoornis uit een patiënt haar of zijn leven te verbannen. Patiënten die geen
vorderingen maken, moeten worden doorverwezen naar (in eetstoornissen
gespecialiseerde) psychotherapie en in ernstigere gevallen naar een behandeling
in een eetstoorniskliniek.
Ambulant is het
tegenovergestelde van “residentieel” of van “opname”. Wie ambulante begeleiding
krijgt, gaat dus op consultatie en brengt de rest van de tijd in zijn
thuissituatie door.
In principe is de huisarts
de eerste persoon die een belangrijke signaalfunctie heeft. Elke huisarts komt
tijdens zijn carrière immers in aanraking met personen met een eetstoornis. Zo
blijkt uit onderzoek dat een huisarts met een praktijkgrootte van 2000
patiënten gemiddeld één of twee anorexiapatiënten en 18 boulimiapatiënten over
de vloer krijgt (Schoemaker & de Ruiter, 2003; NICE-richtlijn, 2004).
Desondanks blijft de kans aanzienlijk groot dat de diagnose gemist wordt.
Patiënten komen namelijk zelden melden dat ze eetproblemen hebben, maar komen
met andere klachten naar de huisartsenpraktijk, bijvoorbeeld
maag-darm-klachten, menstruatieklachten of klachten over niet fit zijn,
lusteloosheid en een depressieve stemming (Multidisciplinaire Richtlijn, 2006).
Een goede voorlichting voor huisartsen is bij deze noodzakelijk om
eetstoornispatiënten goed te kunnen detecteren. Huisartsen kunnen overigens met
een paar vragen van de ESP-vragenlijst onderzoeken of iemand mogelijk een
eetstoornis heeft (Meesschaert, 2011).
Een ondersteunende
behandeling bij de huisarts is maar mogelijk als het gaat om een minder
ernstige vorm van eetstoornis. Bij een complexere problematiek draagt de
huisarts de verantwoordelijkheid voor een goede doorverwijzing. De arts blijft
het aanspreekpunt voor lichamelijke klachten en stoornissen. Ook bij de
follow-up heeft de huisarts een belangrijke taak. Hij of zij blijft de persoon
in kwestie opvolgen als bij moeilijke omstandigheden de eetstoornis terug de
kop dreigt op te komen steken (Vandereycken & Noordenbos, 2002).
Eetexpert.be ontwikkelde overigens een draaiboek voor huisartsen en ondersteunt
diverse huisartsen via regionale intervisiegroepen.
De huisarts kan de eetstoornispatiënt doorverwijzen naar ambulante therapie, maar mensen kunnen ook op eigen initiatief contact opnemen met een psycholoog, psychotherapeut, voedingsdeskundige of psychiater. Dit kan zowel poliklinisch (vb. in het UZ Gent), in de privésector, als via een Centrum Geestelijke Gezondheidszorg (CGG). Een multidisciplinaire behandeling wordt aangeraden, waarbij een goed contact tussen de verschillende hulpverleners belangrijk wordt geacht. Waar een psycholoog of psychotherapeut zich richt tot het behandelen van de psychologische aspecten van de eetstoornis, kan een voedingsdeskundige helpen bij het opbouwen van een gezond eetpatroon. Psychiaters kunnen naast het uitschrijven van medicatie, eveneens therapie geven.
Behandeling van eetstoornissen bestaat
doorgaans uit een combinatie van factoren. Een eerste belangrijk onderdeel is
het herstel van een minimaal gezond gewicht of het herstel van een evenwichtig
eetpatroon. Een tweede aspect is het behandelen van diverse psychologische
factoren die een rol spelen in het in stand houden van de eetstoornis.
Daarnaast kan als laatste aspect ook medicamenteuze ondersteuning nodig zijn.
Dit is echter niet altijd een vereiste.
Tot op heden bestaan
er geen eenduidige conclusies wat betreft de effectiviteit van ambulante
therapie bij anorexia nervosa (Chambless & Ollendick, 2001). De weinige
goede onderzoeken die in de literatuur terug te vinden zijn werden uitgevoerd
bij een kleine groep patiënten. Dit maakt het erg moeilijk om algemene
conclusies af te leiden. Nog een belangrijke beperking van dit soort
onderzoeken is dat als uitkomsten vaak gekeken werd naar gewichtsherstel. We
kunnen dit bezwaarlijk een goede maat noemen voor “herstel van een
eetstoornis”. Uit de resultaten kunnen we wel afleiden dat adolescenten met
anorexia goed geholpen zijn met de Multi-Family Therapie (Eisler, 2005). We
vinden deze terug in het Middelheim-ziekenhuis te Antwerpen en bij de Broeders
Alexianen in Tienen. Daarnaast bleken er weinig verschillen tussen de
psychotherapiestromingen, maar een therapie die specifiek gericht was op het
behandelen van de eetstoornis is wel aan te raden (beter dan enkel
voedingsmanagement of helemaal geen therapie). We weten in ieder geval ook uit
heel ander onderzoek dat het vooral de therapeutische relatie is, die de kans
op een succesvolle therapie voorspelt. Met andere woorden: het moet “klikken”
tussen de patiënt en zijn hulpverlener.
Na een opname doet
men er goed aan om (terug) in ambulante begeleiding te gaan. Onderzoek toont
aan dat individuele ondersteunende psychotherapie na een opname effectiever is
dan gezinstherapie (in termen van gewichtstoename bij volwassenen). Maar als de
anorexia begonnen is voor het 19de jaar en 3 jaar of korter duurt,
dan is gezinstherapie die zich focust op de eetstoornis aan te bevelen.
Bij boulimia
nervosa werden opvallend veel meer studies gedaan. Verschillende
behandelingen zijn uitvoerig met elkaar vergeleken. Zo blijkt dat zowel de cognitief-gedragstherapeutische
aanpak[2] als de interpersoonlijke psychotherapie[3] de beste resultaten leveren bij boulimia
nervosa (Agras et al., 2000) en bij de eetbuienstoornis (Agras et al., 2007).
Verder heeft onderzoek door Chen en collega’s (2003) aangetoond dat cognitieve
gedragstherapie in groepen op lange termijn even effectief is dan individuele
cognitieve gedragstherapie.
Veel onderzoek werd
eveneens gedaan naar farmacotherapie. Bij anorexia nervosa is er tot nu
toe te weinig bewijs om te stellen dat medicatie zoals antidepressiva of
serotineheropnameremmers (SSRI’s)[4] een gunstig effect hebben op de stoornis.
Niettegenstaande worden er SSRI’s voorgeschreven als preventie tegen herval of
als er sprake is van een comorbiditeit (wat het herstel van een eetstoornis in
de weg kan staan). In sommige situaties kan de huisarts besluiten om een
zinksupplement toe te dienen, maar er bestaat geen bewijs dat het een bijdrage
levert aan herstel.
Daarnaast blijkt uit
onderzoek dat medicatie wel een gunstige invloed kan hebben op boulimia
nervosa. Zo kunnen sommige antidepressiva het aantal eetbuien met 50 procent reduceren,
ongeacht of er een depressieve stemming aanwezig is of niet (Nice Richtlijn,
2004). Maar het effect is beperkt in de tijd en er zal vroeg of laat terugval
optreden als de farmacotherapie niet gecombineerd wordt met een
psycho-therapeutische aanpak. Zo blijkt uit onderzoek dat de combinatie van
cognitieve gedragstherapie met antidepressiva een krachtiger effect heeft dan
enkel een medicamenteuze behandeling (NICE-richtlijn, 2004; Multidisciplinaire
richtlijn, 2006). Tot slot is er, buiten antidepressiva, geen ander medicijn
aan te bevelen (Vanderlinden, 2002).
Een persoon met een
eetstoornis kan met andere woorden allerlei keuzes maken binnen het aanbod van
ambulante zorg. Ook al blijkt de cognitief-gedragstherapeutische benadering
(dit zowel in individuele therapie als in groepstherapie) en de
interpersoonlijke therapie gunstige resultaten te hebben, zo heeft eveneens de directieve
therapie[5] aan populariteit gewonnen (Vanderlinden,
2002). Niettemin bestaan er tot nu toe geen wetenschappelijke resultaten over
deze therapievorm. Daarnaast zijn er nog allerlei andere soorten therapieën
waar men beroep op kan doen zoals bijvoorbeeld de cliëntgerichte therapie, de
psychoanalytische benadering, de oplossingsgerichte benadering, de
Gestaltbenadering etc. Van heel wat van deze therapievormen weten we nog niet
in hoeverre de aanpak doeltreffend kan zijn bij eetstoornissen. Uit een oud,
maar vaak vernoemd overzichtsonderzoek van Smith en Glass (1977) is overigens
gebleken dat alle richtingen ongeveer even goed werken (ongeacht om welke
problematiek het gaat). Maar wat nu voor wie de meest werkzame therapievorm is
blijft onduidelijk. Het vergt met andere woorden soms een lange zoektocht om de
gepaste therapievorm te vinden en een therapeut waarmee het klikt. Het persoonlijk
contact tussen de cliënt en de therapeut is immers zeer belangrijk. Zo zijn een
gevoel van vertrouwen en een goede samenwerking belangrijke voorwaarden om een
therapie te doen slagen.
Diegenen die het te
moeilijk vinden om in rechtstreeks contact te treden met een therapeut, kunnen
gebruik maken van online therapie[6]. Ondanks het feit dat er heel wat
internetprogramma’s voor eetstoornissen beschikbaar zijn, blijft het van groot
belang dat een huisarts de lichamelijke conditie blijft controleren (De Vries,
2007). Bovendien wordt online therapie voor anorexia nervosa momenteel
afgeraden, omdat het onvoldoende tot herstel leidt. Vermoedelijk is voor deze
doelgroep juist het persoonlijke contact van groot belang. Daarnaast is het ook
mogelijk dat de cognitief-gedragstherapeutische onderbouwing van deze online
programma’s minder past bij de problematiek van anorexia nervosa. Voor mensen
met boulimia nervosa of eetbuistoornis kan online therapie echter wel mooie
resultaten opleveren. Een mooi voorbeeld hiervan is www.eetprobleemdebaas.nl.
Afhankelijk van
verschillende factoren zal een persoon genezen verklaard worden. Onderzoek in
het gespecialiseerde Universitair Centrum van Kortenberg heeft inmiddels enkele
krachtige voorspellers van een gunstig therapieverloop aangeduid. Voorbeelden
hier van zijn: een positieve verandering in het gevoel van eigenwaarde, een
positieve lichaamsbeleving in combinatie met het herstel van een normaal
eetpatroon en het terugkeren van spontane menstruatie (Het behandelprogramma
voor eetstoornissen, UPC Kortenberg). Ambulante therapie is echter niet altijd
voldoende, waardoor er doorverwezen zal worden naar de residentiële zorg.
De meeste patiënten
met een eetstoornis kunnen poliklinisch behandeld worden. Niettemin is
residentiële of klinische hulp noodzakelijk als er aan bepaalde criteria wordt
voldaan. Zo zal er verwezen worden naar een algemeen ziekenhuis als er sprake
is van een extreem laag lichaamsgewicht (bijvoorbeeld een BMI 12 of lager) of
bij een somatische comorbiditeit, bijvoorbeeld bij een te laag kaliumgehalte of
hartritmestoornissen. Daarnaast zal er geopteerd worden voor een behandeling in
een psychiatrisch ziekenhuis of een gespecialiseerde afdeling wanneer er geen
of onvoldoende reactie is op de ambulante behandeling, wanneer er sprake is van
ernstig of snel gewichtsverlies, een significante psychiatrische comorbiditeit
en wanneer er een vaststelling is van een ernstig verstoorde psychosociale omgeving.
In de praktijk lijdt het overgrote deel van de klinisch opgenomen patiënten aan
anorexia nervosa, dit meteen opgevolgd door een atypische eetstoornis, veelal
gepaard met ondergewicht en een psychiatrische comorbiditeit. Patiënten met
boulimia nervosa dienen bij voorkeur ambulant te worden behandeld, maar kunnen
natuurlijk worden opgenomen.
De klinische
behandeling van eetstoornissen kan in vier verschillende settings plaatsvinden.
Bij een direct somatisch gevaar zal er eerst doorverwezen worden naar een algemeen
ziekenhuis. Wanneer er niet alleen somatisch gevaar is, maar ook een
psychiatrische comorbiditeit meespeelt, zal er eerder geopteerd worden voor een
psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis (PAAZ). Een PAAZ
biedt immers een combinatie van somatische zorg en de mogelijkheid om patiënten
met een eetstoornis kortdurend te behandelen binnen een heterogene groep van
patiënten met andere psychiatrische problematieken. In de praktijk zien we dat
eetstoornispatiënten opgenomen worden op een PAAZ om nadien doorverwezen te
worden naar een gespecialiseerde afdeling. Voor sommige (voornamelijk
chronische) patiënten kan een korte opname op de PAAZ geregeld worden als een
soort “bijtankbeurt”.
Daarnaast is een
behandeling in een algemeen psychiatrisch ziekenhuis ook mogelijk (APZ).
Dit wordt aangewezen wanneer het gedrag van de patiënt met een eetstoornis,
meestal ten gevolge van comorbiditeit, zodanige vormen aanneemt dat een
plaatsing binnen een besloten of gesloten afdeling wenselijk is. Ook vanwege de
wachtlijsten voor behandeling binnen de gespecialiseerde centra worden
patiënten soms doorverwezen naar een APZ. Een gespecialiseerde behandeling
binnen een APZ of een gespecialiseerd centrum heeft overigens de voorkeur. Een
APZ heeft immers de mogelijkheid patiënten met een eetstoornis te behandelen in
een heterogene groep, samen met patiënten met diverse andere stoornissen. Op de
eerste plaats staat de psychiatrische behandeling voorop. Daarnaast zijn ‘zorg
op maat’ en snelle doorverwijzing naar ambulante zorg twee belangrijke
invalshoeken binnen de behandeling in een APZ. Mensen met een eetstoornis worden regelmatig opgenomen in een APZ wanneer een andere problematiek op de voorgrond staat, zoals depressie (met suïciderisico), angstproblematiek, borderline of obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis. Een aantal algemene psychiatrische ziekenhuizen hebben in hun behandeling ook modules of sessies opgenomen om aan eetgedrag te werken (omdat ook bij andere problematieken verstoord eetgedrag kan voorkomen), vb. PC Sint-Jan de Deo (Gent), PZ Sancta Maria (Sint-Truiden), Sint-Norbertus (Duffel),...
Een gespecialiseerd
psychiatrisch centrum daarentegen beschikt over een poliklinische (= op
afspraak), dagklinische (= dagopname) en klinische (= volledige opname)
afdeling met als doel de behandeling van patiënten in homogene groepen. Dit wil
zeggen dat de groep uitstuitend is samengesteld uit patiënten met een
eetstoornis als hoofddiagnose.
Afhankelijk van de doelstelling van de patiënt bij de opname, kan er een
onderscheid gemaakt worden tussen crisisopname (maximaal vier tot acht weken),
een kortdurende opname (vier tot acht weken) en een reguliere opname (gemiddeld
een half jaar) (Vandereycken & Noordenbos, 2002).
In België bevinden de gespecialiseerde opnamediensten voor eetstoornissen zich in Kortenberg, Gent, Lede, Wilrijk, Jette en Tienen[7]. Enkel in Kortenberg, Gent en Jette (en soms ook in Wilrijk) is er mogelijkheid tot poliklinische consultaties. Jette en Wilrijk richten zich overigens enkel op de behandeling van kinderen en jongeren tot maximum 18 jaar. Momenteel is er enkel in Kortenberg de mogelijkheid tot het deelnemen aan een dagopname voor mensen met een eetbuistoornis en voor mensen met een langdurige eetstoornis. Het UPC in Kortenberg biedt daarnaast ook een modulaire dagbehandeling aan voor mensen met allerlei soorten problematieken. Daarbinnen zijn enkele modules gericht op eetgedrag en lichaamsbeleving.
In België bevinden de gespecialiseerde opnamediensten voor eetstoornissen zich in Kortenberg, Gent, Lede, Wilrijk, Jette en Tienen[7]. Enkel in Kortenberg, Gent en Jette (en soms ook in Wilrijk) is er mogelijkheid tot poliklinische consultaties. Jette en Wilrijk richten zich overigens enkel op de behandeling van kinderen en jongeren tot maximum 18 jaar. Momenteel is er enkel in Kortenberg de mogelijkheid tot het deelnemen aan een dagopname voor mensen met een eetbuistoornis en voor mensen met een langdurige eetstoornis. Het UPC in Kortenberg biedt daarnaast ook een modulaire dagbehandeling aan voor mensen met allerlei soorten problematieken. Daarbinnen zijn enkele modules gericht op eetgedrag en lichaamsbeleving.
Bij opname van een
eetstoornispatiënt zal er op de eerste plaats gestreefd worden naar het
normaliseren van het eetpatroon. Vervolgens zal de nadruk van de behandeling
verschuiven naar de betekenis van bepaalde eetstoornissymptomen en zal er op
zoek gegaan worden naar alternatieve, constructieve copingstrategieën. De
laatste stap is het trachten om veranderingen teweeg te brengen op zowel
individueel (bijvoorbeeld op het vlak van zelfvertrouwen, lichaamsbeleving,
perfectionisme enzovoort) als interactioneel vlak (zoals autonomie en
zelfstandigheid). Globaal beoogt een programma in een gespecialiseerde kliniek
het bevorderen van de persoonlijke groei en het verbeteren van de
levenskwaliteit.
In gespecialiseerde
centra wordt het therapieaanbod grotendeels aangeboden in de vorm van
groepstherapieën. Daarnaast wordt het gezin en/of de partner zoveel mogelijk in
de behandeling betrokken. Andere therapieën in gespecialiseerde centra zijn
o.a.: ergotherapie (op creatieve, non-verbale wijze werken aan eetproblemen),
psychomotorische therapie (opsporen en corrigeren van de stoornissen in
lichaamsbeleving en –perceptie) en huishoudtherapie (bijvoorbeeld leren koken).
Verder wordt in themagroepen gewerkt rond bijvoorbeeld intimiteit en
seksualiteit en het leren invullen van werk en vrije tijd. Tot slot is de
gespecialiseerde, intramurale behandeling gefaseerd. Verschillende
opnamesettings hanteren ongeveer dezelfde drie fasen, waarbij de patiënt bij
een gunstige evolutie kan overstappen naar een volgende fase. De eerste fase
richt zich vooral naar gewichtsherstel (indien nodig), motivatie en een
evenwichtig eetpatroon. In de tweede fase wordt gewerkt rond overige
therapiedoelen zoals zelfbeleving, zelfvertrouwen, het verbeteren van sociale
contacten binnen en buiten het gezin enzovoort. Daarnaast is er een blijvende
aandacht voor het behalen van het streefgewicht. In de laatste fase staat de
geleidelijke integratie in het leven buiten het centrum centraal (Vanderlinden,
2002).
Er is sprake van
terugval als de symptomen van de eetproblemen zodanig toenemen of terugkeren
dat hulp of ingrijpen noodzakelijk wordt. Terugval komt vaak voor. Een
intensieve en langdurige nabehandeling is noodzakelijk voor een gunstig
therapieverloop. Succesvolle behandelingen zijn immers altijd langdurige
behandelingen die worden gekenmerkt door een intensieve en langdurige
betrokkenheid en verbintenis van zowel patiënt als therapeut. Bereikbaarheid en
beschikbaarheid van de therapeut gedurende een langere periode is bij deze van
goot belang voor een gunstig therapieverloop. Na een opname krijgen de
patiënten de keuze om minstens zes maanden (tot maximaal 2 jaar) in nabehandeling
te gaan (Vanderlinden, 2002).
Tijdens de laatste
fase van een (klinische) behandeling wordt de cliënt voorbereid op mogelijke
terugval in de toekomst. Het is belangrijk er op te wijzen dat herval een
onderdeel is van het herstelproces. Al voelen veel cliënten zich moedeloos
worden, herval kan ook gezien worden als een belangrijk signaal of leermoment.
Zo zal er tijdens de (na)behandeling gewerkt worden rond herkennen van signalen
die kunnen wijzen op een mogelijke terugval. Eveneens moeten patiënten risicosituaties
leren inventaristeren. Er wordt gezocht naar mogelijke maatregelen om dit
herval te voorkomen. Mensen uit de omgeving kunnen hierbij betrokken worden.
Niettemin blijft de verantwoordelijkheid van de patiënt zelf centraal staan
(Vanereycken & Vandeputte, 2010). Tot slot is in geval van terugval een
vroegtijdige signalering en behandeling van het uiterste belang. Hierbij kunnen
nazorg-zelfhulpgroepen, de huisarts of de ambulante therapie een functie hebben
(De Vries, 2007).
Gereviseerde
tekst op basis van het eindwerk:
De Schouwer, K.
(2011). Het WOP-project. What’s on your Plate? Niet-gepubliceerde verhandeling. HUBrussel, optie Sociaal Werk.
Literatuur
Agras, W.S, Walsh, B.T., Fairburn, C.G., e.a.
(2000). A multicenter comparison of cognitive-behavioral therapy and
interpersonal psychotherapy for bulimia nervosa. Archives of General
Psychiatry, 57, 459-466.
Carter, J.C., & Fairburn, C.G. (1998).
Cognitive-behavioral self-help for binge eating disorder: a controlled
effectiveness study. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 4,
616-623.
Chen, E., Touyz, S.W., Beumont, P.J.V. , e.a.
(2003). Comparison of Group and Individual Cognitive-Behavioral Therapy for
Patients with Bulimia Nervosa. International Journal of Eating Disorders, 33,
241–254.
De Vries, M.W. (2007). Praktische huisartsengeneeskunde. Psychiatrie. Houten/Diegem: Bohn
Stafleu Van Loghum.
Eisler, I. (2005). The empirical and theoretical base of family
therapy and multiple family day therapy for adolescent anorexia nervosa.
Journal of Family Therapy, 27, 104–131.
Huisman, J., Flapper, B.C.T., Kalverdijk, L.J. &
L’Hoir, M.P. (2010). Praktische
kindergeneeskunde, gedragsproblemen bij kinderen. Houtenbijlge /Diegem:
Bohn Stafleu Van Loghum.
Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling
in de GGZ (2006). Multidisciplinaire
richtlijn eetstoornissen. Diagnostiek en behandeling van eetstoornissen.
Utrecht: Trimbos-instituut. (verkrijgbaar via www.trimbos.nl/producten).
NICE-richtlijn, 2004.
Meesschaert, A. (2011). Screening naar eetstoornissen
en de rol van de huisarts. Niet-gepubliceerde verhandeling. Faculteit
Geneeskunde, KULeuven.
Smith, M.L., & Glass, G.V.
(1977). Meta-analysis of psychotherapy
outcome studies. The American Psychologist 32, 752-760.
Universitair Psychiatrisch Centrum Sint-Jozef (n.d.). Het behandelprogramma voor eetstoornissen.
Informatie voor patiënten en familie. Kortenberg: UPC Kortenberg
(http://www.uc-kortenberg.be/).
Schoemaker C., & Ruiter C. de (Red.). (2003) Nationale Monitor
Geestelijke gezondheid, Jaarboek
2003.Trimbos instituut Utrecht
Vandereycken,
W. & Noordenbos, G. (2002). Handboek
eetstoornissen. Utrecht: De tijdstroom .
[1] De werkmap ‘Op het
bot’ is hier een mooi voorbeeld van. In dit pakket worden er allerlei
activiteiten aangeboden rond drie invalshoeken, namelijk het zelfbeeld, het
schoonheidsideaal en groeipijnen. Een andere bron is een informatiepakket met
verschillende links naar gratis lesmaterialen die gebruikt kunnen worden
tijdens gezondheidsdagen of lessen over welzijn en gezondheid. (www.ophetbot.be)
[2] Cognitieve
gedragstherapie: (Cognitieve) gedragstherapeuten werken vooral op het gebied
van gedragsaanpak en onderliggende gedachtepatronen. Probleemgedragingen zijn
verworven en worden in stand gehouden door bepaalde leerprincipes. Ze kunnen
ook afgeleerd worden. Daarnaast wordt ook de link onderzocht tussen
gebeurtenissen, gedachten, gevoelens en de gevolgen daarvan op het (eet)gedrag.
[3] Interpersoonlijke
psychotherapie sluit nauw aan bij de gezinstherapie. Hierbij gaat men ervan uit
dat de eetstoornis verband houdt met interpersoonlijke relaties.
[4] SSRI’s oefenen
invloed uit op het afremmen van de heropname van serotonine, een belangrijke
neurotransmitter die onder andere een belangrijke rol speelt in de regulatie
van onze hongergevoelens, stemming, emoties, zelfvertrouwen en eetlust.
[5] Directieve
psychotherapie is een eclectisch georiënteerde aanpak met technieken ontleend
uit verschillende cognitieve en interactionele interventies.
[6] Internettherapie is
een verzamelnaam voor alle vormen van therapie waarbij het contact tussen
cliënt en therapeut grotendeels, vaak zelfs uitsluitend, via internet plaatsvindt.
[7] Voor meer
informatie over de gespecialiseerde settings binnen België kan men terecht op
de site van de verenging AN-BN (www.anbn.be).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten